Fast forward naar 2023. Tegenwoordig klinkt regelmatig kritiek op het gebrek aan visie op wonen. We ontwerpen en bouwen efficiënt en doelmatig en toch lukt het niet om meters te maken als het economisch tegen zit. Hoewel ontwerpers nog altijd beschikken over kennis en kunde, zijn hun creatieve vermogens gesmoord. In aanbestedingen worden architecten vaker gestraft dan beloond, waarin ze -met de beste bedoelingen- buiten de lijntjes proberen te kleuren van hun opdracht. Tegelijkertijd zeggen opdrachtgevers, bouwers en ontwerpers dat ze allen een hoge kwaliteit ambiëren. Maar kan je zo'n abstract begrip wel nastreven zonder ideologische basis? Is er in de woningbouw van weleer inspiratie te vinden voor de stad van de toekomst?
Het tuindorp (of de tuinwijk) biedt zowel op stedenbouwkundig als op maatschappelijk vlak interessante parallellen met onze tijd. De overtuigingen achter de beweging beschreef de Engelse denker Ebenezer Howard in 'Garden Cities of To-morrow'.[1]
Hij bepleitte bijvoorbeeld een hoge mate van zelfbestuur en voldoende ruimte om eigen groenten en fruit te verbouwen om deels onafhankelijk te kunnen zijn qua voedselvoorziening.
De Nederlandse tuindorpen zijn losjes op dit ideaalbeeld geënt. Ze kennen een grote diversiteit in opzet en architectuur die voortkomt uit het grote aantal opdrachtgevers; diverse rijke industriëlen en andere welgestelde burgers namen het voortouw, al dan niet in nauwe samenwerking met gemeenten. Bekende voorbeelden zijn het Agnetapark (Delft, 1885), Philipsdorp (Eindhoven, 1910), tuindorp Vreewijk (Rotterdam-Zuid, 1913), tuindorp 't Lansink (Hengelo, 1917) en Betondorp in de Watergraafsmeer (Amsterdam, 1923). De invloed van de initiatiefnemers (zoals Philips in Eindhoven, of de familie Stork in Hengelo) op de stadsplanning reikte ver; niet zelden namen zij de verantwoordelijkheid voor het plannen van de benodigde infrastructuur, grondwerken, publieke ruimte, verkavelingsopzet én realisatie van grote aantallen woningen.
De tuindorpen kenmerkten zich door de ruime en groene opzet met behalve goede woningen ook de nodige voorzieningen. Ondanks de dringende behoefte om snel te bouwen, werd het nodige geïnvesteerd in de publieke ruimte (parken, vijvers, watergangen en sportverenigingen) en in de architectuur van kerken en buurthuizen. Zonder deze plekken voor samenkomst en ontmoeting zouden de wijken hun doel voorbijschieten, meenden de stedenbouwers en architecten.
De meeste tuindorpen waren kleinschalig. Dat voldeed na de oorlog niet meer, toen de Rijksoverheid de productie van de woningnood te lijf moest gaan en grote aantallen woningen moest zien te bouwen. Maar ook hieronder lag een maatschappelijke visie: groepering van woningen volgens de wijkgedachte moest voorkomen dat de stedeling een ‘stadsnomade’ werd en kriskras door de stad sociale contacten en vermaak zou zoeken. In plaats daarvan zou zijn buurt en wijk het sociale en culturele richtpunt moeten zijn.[2]
De Nederlandse maatschappij is er sindsdien enorm veranderd. Ook zijn grondprijzen gestegen, en is bouwgrond schaars geworden. We wonen steeds meer op onszelf en zijn gewend grotere afstanden te reizen, tot ver buiten de eigen buurt of stad. Maar betekent dat ook dat de visie op woningbouw deze individuele behoeften zou moeten volgen? Is er dan, in de meeste letterlijke zin, nog sprake van een samen-leving?
"De aandacht voor het gemeenschappelijke is, zeker eind vorige eeuw, langzaam maar zeker uit de stadsontwikkeling verdwenen. Scherp gesteld zou je kunnen zeggen dat we met de Vinex het maatschappelijk ideaal gereduceerd hebben tot individualisme", stelt Nathalie de Vries, stadsbouwmeester van Groningen onomwonden.[3]
Tegenover visies als de Garden City-beweging en de wijkgedachte stellen we nu alleen nog het abstracte streven naar 'ruimtelijke kwaliteit'. Dat begrip stelde drie voorwaarden aan het ontwerp en de inrichting van de ruimte: gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde. Maar hoe weet je wanneer je ruimtelijke kwaliteit gerealiseerd hebt?
Niet alleen is dat onmeetbaar, ook door het adjectief 'ruimtelijk' is het begrip ontoereikend, meent vertrekkend directeur van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit, Flip Ten Cate. Hij pleit daarom voor vervanging door het bredere begrip omgevingskwaliteit, omdat dat “in de eerste plaats altijd over de kwaliteit van de publieke ruimte gaat, terwijl ruimtelijke kwaliteit ook verengd kan worden tot de kwaliteit van het object zelf. Bij omgevingskwaliteit hoort de vraag hoe het bouwwerk een bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving – sterker nog: aan de kwaliteit van de samenleving." [4]
Hoewel er in een eeuw veel veranderd is, zijn er ook overeenkomsten. Net als in de eerste decennia van de 20ste eeuw geven particuliere bedrijven de woningmarkt in hoge mate vorm. Projectontwikkelaars en beleggers in de woningbouw zijn met hun grondposities, kennis van de woonconsument, investeringskracht en lobbypositie in staat tot initiatieven van grote ontwikkelingen. Overheden treden vooral faciliterend op. Op welke manier maken investeerders in de woningmarkt tegenwoordig gebruik van deze vrijheid?
Ik licht een recente trend uit om dit te illustreren: die van grote woongebouwen met kleine woningen, soms zonder aparte slaapkamer en of eigen buitenruimte. De een- en tweepersoons appartementen zijn vaak gemeubileerd en hebben veel weg van hotelkamers. Na binnenkomst loop je langs een service desk waar pakketjes worden aangenomen. Een 'wasbar', fitnessruimte en dakterras maken vaak deel uit van het voorzieningenaanbod. De diensten zouden vormen van gemeenschapsvorming mogelijk kunnen maken, maar zijn in wezen services die de individuele bewoner het leven makkelijker moeten maken.
Deze ‘verhotelisering’ levert geen ondermaatse gebouwen op. Op het gebied van efficiënt ruimtegebruik, energiezuinigheid en een veilig bouwproces scoren ze dikwijls heel hoog. Maar graag zou ik kwaliteit ook vanuit geïnspireerd opdrachtgeverschap willen definiëren. Al slaagt een opdrachtgever erin allerlei relevante en urgente vragen te adresseren, dan wil dat nog niet zeggen dat er een woonomgeving uitrolt die betekenisvol is voor bewoners. Hoe luxe de kamers en voorzieningen ook zijn, de initiatiefnemers van veel van deze gebouwen laten kansen liggen om, tussen bewoners onderling maar ook met de omgeving, verbinding te maken. De ontwerpen voor de wooncomplexen zijn niet op een ideologie maar op een verdienmodel gebaseerd. Zelfs voor kortstondig gebruik van een stofzuiger moet worden afgerekend.
We staan voor complexe uitdagingen. Juist nu hebben we de ideologie en visie die ten grondslag lag aan de tuindorpen, of daarna in de Wederopbouw, opnieuw nodig. Veel van deze wijken worden immers nog altijd door bewoners gekoesterd. Wat is er nodig om investeerders, ontwikkelaars en gemeenten te verleiden opnieuw gezamenlijk te werken aan een aantrekkelijke en gezonde stad?
Om weer meerwaarde te hebben zullen architecten allereerst een nieuwe positie moeten vinden, en minder afhankelijk moeten worden van de markt, stelt architect Sanne van Manen (MVRDV): “Het is de hoogste tijd dat architecten afstand doen van de term ‘architectenbranche’ en zich weer verenigen in een ‘architectengemeenschap’ waarin concurrentie plaatsmaakt voor synergie.” [5]
Op basis van de vele opinieartikelen en gloedvolle pleidooien op sociale media stel ik vast dat er genoeg sociaal betrokken architecten en stedenbouwers zijn die vorm willen geven aan een rechtvaardige en duurzame stad. Maar voor een dergelijke brede benadering van ontwerpen zijn meer partijen nodig, te beginnen bij opdrachtgevers.
De vorm waarin die opdrachtgever vragen stelt doet er ook toe. Op een open oproep voor een ontwerpopgave, bijvoorbeeld, kunnen architecten vrij en ongebonden reageren. In Vlaanderen is veel ervaring mee opgedaan met de 'Open Oproep'.[6]
De oproep verschaft een opdrachtgever de mogelijkheid (een) architect(en) te selecteren op basis van nieuwsgierigheid en vindingrijkheid. Van daaruit kunnen inzichten ontstaan die opdrachtgevers kunnen uitdagen onvermoede wegen in te slaan en samen met hun architecten een bijdrage te leveren aan bredere uitdagingen als klimaatverandering, vereenzaming of afnemende biodiversiteit.
Om dit onderdeel te laten zijn van de bouwcultuur is er behoefte aan collectieve reflectie hoe de beoogde ambities waar te maken zijn.[7]
Lokale architectuurcentra en debatcentra spelen daar een belangrijke rol in. In de gesprekken die we met elkaar voeren is een open houding bij alle betrokkenen vereist, waarbij professionals zich van hun kwetsbare kant zullen moeten laten zien om ook bewoners mee te krijgen. Die houding is in de huidige bouwpraktijk vooralsnog zeldzaam, uitzonderingen daargelaten. Terwijl het durven luisteren en uitspreken van twijfel, een begin is in het bouwen aan vertrouwen dat nodig is om samen op te trekken.
Het is een rol die architecten in de huidige tijd past, hoewel de uitdaging en beperkingen groot zijn. Maar gelukkig vertelt de geschiedenis van meer dan honderd jaar woningbouw ons dat genereuze steden niet alleen afhankelijk zijn van geld, maar van creatieve vermogens en inspanningen van haar bedenkers, vormgevers en inwoners. Dat maakt dat steden met betaalbare woningen en een aantrekkelijke publieke ruimte, ook in de huidige economische moeilijke tijden, binnen handbereik liggen.
[1] Howard, E.: Garden Cities of To-morrow, 1902
[2] SteenhuisMeurs: Rotterdam Zuid, Cultuurhistorische verkenning Bloemhof, in opdracht van stadsontwikkeling Rotterdam, 2017
[3] Interview met Nathalie de Vries, stadsbouwmeester van Groningen: Schaap, P.M.: ‘De ideologie moet terug in de stadontwikkeling.' https://www.platformgras.nl/ma..., Platform Gras, 23 juni 2021
[4] Ten Cate, F.: essay Omgevingskwaliteit https://www.ruimtelijkekwaliteit.nl/upload/files/essay_Omgevingskwaliteit.pdf
[5] Schaatsbergen, R.: 'Zijn wij architecten die wachten op een ontwikkelaar? Of gaan we ons werk verbreden en agenderen?', de Architect, 29 augustus 2023 https://www.dearchitect.nl/283884/zijn-wij-architecten-die-wachten-op-een-ontwikkelaar-of-gaan-we-ons-werk-verbreden-en-agenderen
[6] De prijsvragen van Architectuur Lokaal in Nederland zijn enigszins vergelijkbaar met de Vlaamse Open Oproep. Echter, deze organisatie is in 2023 opgeheven omdat de financiering vanuit het architectuurbeleid wegviel.
[7] Dit pleidooi komt voort uit onderzoek voor het artikel ‘Architects, are we ok?’, opgenomen in: Van den Ende, T., Gilad, U., Mačkić, A. (red.): Jaarboek Architectuur 2022/2023, NAi010 Publishers, 2023